Term | Betekenis |
---|---|
achterrêêpel | achterrêêpel staartriem: opg. Wmd (z. Taal en Tongval 15-22-' 62 F. C. Dominicus: Oude Zuid-Bev. Woorden p. 175). |
achterschêê | achterschêê rechtopstaand rondhout a. d. achterkant van de boerenwagen: Z.B. (Hkz.; Bld.; Odl.); N.B. (Kg.); Sch.-D. (Zr.; Kwv.; Ekz.; Srd.; Dsr.; Rns.; Bh.; Bwh.; Otl.); G. (Gdr). |
achterschof |
achterschof achterschot v. e. boerenwagen: W. (Dob.); N.B. (Col.); Z.V.W. Aantek. 't Blinde achterschof is enige planken breed het open achterschof bestaat uit één plank die boven 't blinde achterschof wordt aangebracht. Cz.
|
achterspenne |
achterspenne achterhuis dat verbinding geeft tussen huis en schuur: Z.B. (Hkz.; Kpl.; Ktg.; Kn.; Wmd.).
|