Term | Betekenis |
---|---|
zabbere |
zabbere(n) motregenen. W. (omg. Mdb.; Kod.); Z.V.W. (Bvt.); L.v.H. (ook zêêberen); Wdo.; sabberen: L.v.Ax.; zauwele(n): geg. d. Obg.; Azn.; Ogp.
|
zabberen |
zabbere(n) motregenen. W. (omg. Mdb.; Kod.); Z.V.W. (Bvt.); L.v.H. (ook zêêberen); Wdo.; sabberen: L.v.Ax.; zauwele(n): geg. d. Obg.; Azn.; Ogp.
|
zacht |
zacht(e) zie zocht(e); evenals A.N. als bw. zach(t)jes praote(n) lôôpe(n) enz. Uitdr.: Zeit dat mè mao zach(t)jes: wees daar niet al te zeker van: m.m. Alg. Aant. Gdr. men kent ald. comp. vorm: zachtjester: Je mot de radio wat zachjester zette.
|
zachtjes |