Zeeuws woordenboek

Zoek in het woordenboek

Woordenboek(en)

Term Betekenis
zandschêê

zandschêê -schie: smalle strook (rug) in bouwland enz. v. mindere kwaliteit door zand onder de bouwlaag: zie
schêê. 3.
Aant. Njoos. meestal lopen zulke stroken min of meer kronkelend door een kavel: in droge jaren kan men de loop ervan goed volgen door de mindere stand der gewassen erop. Verg. zandplaete waar verwezen wordt naar andere benamingen.

zandvlucht

zandvlucht stuifzand: W. (Dob.; Wkp.; Ztl.).

zandzêêke

zandzêêke(n) 1. doelloos heen en weer lopen: W. (Aag.); Z.V.W. (Gde.; Obg.; Zdz.; Bvt.); L.v.Ax. (Ax.). Aant. Lam.: niet h. ww. wel ne zandzêêker.
Zie:
bêêrzêêke(n).
2. mooipraten: Z.B. (Wolf.; Kn.; Kb.); Z.V.W. (a. bov.); L.v.Ax. (Ax.). Aant. volg. Hdk.; Kn.; Ier.; zakzêêke(n).

synoniem(en) - zandzêêken
zangelig

zangelig (v. e. klein kind): lastig zeurderig: Z.B. (Kb.); Sch.-D. (Kwv.; Ow.); zangerig (bijv. v. pijn): Mdh.; Smd.
Zie:
jengelig.