juunkapperken
|
n, een schrepel, LvH. Zie: juun'ouwêêltje.
|
juunpelle
|
in de uitdr.: Gooi maor al die èrpels in dien zak, 't steekt ommerst nii op 'n juunpelle: het steekt niet zo nauw: Nvt.
|
juunpuupe
|
- in het zaad geschoten uienplant, geg. d. Gs; T: ook soldaten; Dsr. Zie: deugniet; poepen; boutjuun; lang'alzen.
- de kleine groene stengeltjes van de uiplant, die bij zilveruien (geteeld in
o.a. Phi) werden afgemaaid zodat de uitjes niet verder groeiden en klein bleven, waardoor ze meer waard werden. De zilveruitjes werden geoogst met de hand en een schrabber, daarna op het land op een juun'orre te drogen gelegd, en na het drogen zo snel mogeüjk in jute zakken gedaan om het verkleuren (groen worden) van de uitjes tegen te gaan. Hele gezinnen werden bij deze oogst ingeschakeld. Geg. dr. Phi.
|
juunsause
|
saus van (in ringen) gesneden uien en azijn, gebonden met aardappelbloem, W (Kod); ZB (Gpol; Hrh )ZVW; L vA (Nz); ZVO: juinsau
|