Woordenboek supplement

Zoek in het woordenboek

Woordenboek(en)

Term Betekenis
jakke
  1. in de uitdr.: op straete jakke: over
    straat slenteren (ongunstige bet.): T.
    Zie: drendele(n); dwensele(n); drêêfele(
    n); zwensele(n). Vgl. jakke(n) (3),
    WZD 380b.
  2. . stoeien, geg. d. Hsd. Zie: jokkeleure(
    n); kallewuite(n); dundere(n);
    rakke(n); tikketêêle(n); angae(n); munneke(
    n); frossele( n).
  3.  moeizaam werken, in de uitdr.: is me
    da 'n gejakker: dat is even moeizaam
    werken: Hp.

 

synoniem(en) - jakken
jakker

in de uitdr.: een ouwe jakker:
iemand die nog graag gaat stappen, de
bloemetjes buitenzet: geg. d. Otl. Zie:
gat; gerammel; lawijt; tussenuut;
baene; uutgaonder; leute; bijs; rits;
zwier; kont(e); marote; tuus; reut(el);
rote.

jakker'n

zich haasten, ZVW. Al da
gejakker en gejaog, da's niks ni gedaon
vod mii: Bv

jakkes

in de uitdr.: j'n eige(n) jakkes
'ouwe(n): van de domme houden: W
(Kod; Bgk); ZB; T (Po); SchD (Bns);

GOfl (Dl; Hkg). Aant.: Ok geeft de
vorm joekes; Svn noemt jakobs. Het
AN kent zich sjakes houden: zich koest,
stil of van de domme houden .