in de uitdr.: ze was ter kaduuk van: ze was er kapot, overstuur van, ziekelijk: W (Aag) geeft kaduuk; ZB (Kb en Schr) geven: kedukelik); NB (Col); T (Anl; Po; Svn); SchD (Bwh; Dsr: karduuk) geven kaduuk; Z VW (Gde en Nvt geven kadukelik; Zzd: kaduuk). Zie: bedae(n); kaduke