Woordenboek supplement

Zoek in het woordenboek

Woordenboek(en)

Term Betekenis
roersel

begin van een beroerte, geg. d. Po. Vgl.: smeursel; tak; stik; tikje. roesje, dun zwiepend stokje, in de uitdr.: ie kreeg mî 't roesje: hij kreeg een pak slaag: SchD (Bh; Hsd; Rns). roete, route; ronde, in de uitdr.: 'k sà m'n roetje nog is gae, và'k nae bèdde gae: ik zal mijn rondje nog 's lopen voordat ik naar bed ga: W (Vwp); ZB (Ier; Kpl); SchD (Dsr). Vgl.: rutte!; rondoete.

rokelskodde

lange, ijzeren bakoven­ pook, LvH; Anders: oven'aek (W; ZB; T); poker (NB); ovenrokel (LvA; ZVW); ovenroker, ovenkoter (ZVW); rokelaore (ZVO-zd). Zie: ovenrokel WZD 678; Zoete WZD 553.

rokelskodde.jpg

rollaeg

rollaag, stenen rand langs de haven of kerkgracht, GOfl (Dl). Hrh: rollêêge, een rand van op hun kant gemetselde stenen als afsluiting boven op 'n een stenen muur.

rollaege.jpg

synoniem(en) - rollaege
romelaer

iemand die niet stil kan zit­ ten, geg. d. Otl. Vgl.: toppen' out; 'orrel; wipmedooze; rufeltute; remel­ teste; wipkonte; remelteste; wemel'out (2); wemelkonte; wemelspil.