waggelen, ZVO-zd (Kw). Vgl.: vlechtebêênen; zwuifelen; sonke len; sliegeren; trokkebêênen.
onnozele hals, geg. dr. Ow. Vgl.: wietelaer (etc.).
in de uitdr.: iets uut je sokken slaan: grappen maken. ZVW.
zie juunpuupe