beer |
- mannelijk varken, in de uitdr.: van d'n (j'n) beer droomen: kattekwaad, baldadigheden uithalen: geg. d. Sis. 'n Bangen beer is gêên beer: je moet niet bang zijn, je niet laten kennen: ZVW. Vgl. beer, WZD
Bie d'n beer doe:e: voor gek zetten of voor de gek houden: ZB (Hrh; Hkz; Kpl; Ndp); T (Scherp). Aant.: dus min der straf dan de bet. lelijk bedrogen worden, onder beer, WZD 65a.
- beer, faecaliën, in de uitdr.: d'n beer steke(n): de beerput legen: W (Ok; Osb); ZB; NB (Col; Ks); T (Svn); SchD; LvA (Ax; Zsg); LvH (Lam); G (Odp). Aant.: d'n beer lichte d. Dob. Snieë geg. d. W; ZB (Ha); NB (Wsk); Sch (Zn). Slachte Gpol;Ndp; RIL Aant.: vgl. de uitdr. ie kan nie steke(n) of snie:e(n): er is niets met hem te beginnen, vgl. steke(n), WZD 931a. Zie: beere(n); wingerd.
|